Virologische falen bij jong volwassenen met gedragsmatig verworven hiv op cART

Foto annouschka weijsenfeld.jpgAnnouschka Weijsenfeld werkt als hiv-verpleegkundige en onderzoeker in het Amsterdam UMC, locatie AMC, waar ze deel uit maakt van zowel het pediatrische als volwassen behandelteam. Deze combinatie geeft haar een uniek inzicht in de problemen bij Nederlandse jongeren die leven met hiv en in zorg zijn. Haar eerdere publicatie gaat over virologisch falen bij adolescenten en jong volwassenen tijdens de overgangsperiode van pediatrische naar volwassen zorg. Nu heeft ze onderzoek gedaan naar het longitudinale risico van virologisch falen bij een specifieke groep jong volwassenen die leven met hiv. We spraken met Annouschka om meer te weten te komen over dit onderzoek.

 

Kan je de belangrijkste bevindingen van het onderzoek samenvatten?

In deze studie hebben we gekeken naar hoe effectief de hiv-behandeling is bij jongeren tussen de 18 en 24 jaar met behaviourally-acquired hiv en die in zorg zijn bij een hiv-behandelcentrum. We weten dat dit een kwetsbare groep is, die een bepaalde ontwikkeling doormaakt in die periode. Eerder onderzoek heeft laten zien dat deze groep het over het algemeen minder goed op hiv-therapie doet dan oudere volwassenen met hiv. Daarom wilden we naar deze groep apart kijken. Van 2000 tot 2015 zijn de resultaten steeds beter zijn geworden en de virale suppressie bij jongeren met hiv die op therapie zitten is nu vergelijkbaar met die van volwassenen met hiv, in andere woorden rond 95%. Dit is een hele positieve uitkomst.

 

Wat was de aanleiding om dit onderzoek op te starten?

In veel onderzoeken zie je dat kinderen die met hiv zijn geboren en jongeren die later in hun leven hiv krijgen als één groep worden behandeld, maar dat maakt het lastig om de uitkomsten goed te interpreteren. Wij hebben in een eerder onderzoek gekeken naar de groep jongeren die vanaf hun geboorte hiv hebben, en met name naar de periode rondom de transitie naar volwassenenzorg. Toen hebben we per leeftijdsblok gekeken. We zagen dat de problemen met therapietrouw al voor de transitie begonnen, maar hiervan hadden we minder langere uitkomsten. Ook denken we dat er, door verschillende oorzaken, een verschil is tussen jongeren die sinds hun geboorte hiv hebben en jongeren die op latere leeftijd een hiv-infectie krijgen. Daarom hebben we besloten om naar deze laatste groep apart te kijken, en dan over tijd.

 

Wat is er nieuw aan deze studie?

Wat nieuw is, is dat we zien dat deze jongeren het in Nederland tegenwoordig ook goed doen. We denken dat dit resultaat voornamelijk komt door verbeterde medicatie met minder bijwerkingen en verminderde therapielast door de beschikbaarheid van 1 pil regimes. In de meeste studies, die overigens vooral in Amerika of Engeland zijn gedaan, worden jongeren vaak als een ‘probleemgroep’ gezien. Daarom vonden wij het belangrijk om te kijken naar het effect van tijd. In overleg met medewerkers van SHM, zoals Ferdinand Wit, gebruikten we data vanaf 2000, mede vanwege de data die beschikbaar waren bij SHM en mede omdat we vanaf die tijd zeker wisten dat er goede medicatie beschikbaar was en dat de uitkomsten niet vertroebeld zouden worden door bijvoorbeeld therapie die nog niet optimaal was.

We hebben ook gezien dat de groep jongeren die hiv via MSM (mannen die seks hebben met mannen) contact hebben gekregen het beter doen dan jongeren die hiv door heteroseksueel contact hebben gekregen, wat betreft virale onderdrukking. We weten niet zeker waar dit aan ligt, maar een rapport van de hiv-vereniging heeft laten zien dat heteroseksuelen meer last hebben van hiv-gerelateerde depressieve symptomen vergeleken met de MSM groep. Ook zoeken heteroseksuele mannen minder vaak steun van vrienden en familie bij het omgaan met hun hiv-infectie. Daarnaast hebben de MSM jongeren misschien meer kennis over hiv en zijn ze zich daarom meer bewust van het belang van therapietrouw.

 

Wat zijn je plannen voor verder onderzoek? 

Ik wil graag terug naar mijn eerste onderzoek om nog eens te kijken naar de groep jongeren die hiv vanaf hun geboorte hebben. Er zijn nu meer jongeren die de overstap naar volwassenenzorg hebben gemaakt en er is een langere follow-up periode van die eerste groep. Het is belangrijk om naar deze jongeren op langere termijn te kijken en ook naar co-morbiditeit bij die groep. Ik ben ook heel benieuwd naar het effect van tijd in deze groep. En dan is het belangrijk om goed na te denken over wat we met die informatie gaan doen in de praktijk.